Idee voor een Wiki artikel? Lees in dit artikel hoe je kunt helpen!

Voorbereiding van het paard voor de hoge school

Uit Bokt
Manuscript Dr Diemont

Het paard uit de rijschool

Het is nog niet lang geleden, dat het schoolrijden als geheel zonder nut voor onze toestand en verhoudingen werd veroordeeld, voornamelijk daar men het nut met de onkosten vergeleken zeer gering vond. Ook nu nog zijn er vele tegenstander, hoewel de buitengewone gunstige invloed op iedere wijze der rijkunst niet te ontkennen valt; want een afgericht rijpaard zal altijd een uitstekend kampagnepaard zijn. Het oefenen in het rijden beoogt altijd een harmonische opleiding van het paard. Het bereiken van de grootst mogelijke geschiktheid. Het is echter van den anderen kant een voortreffelijk verbeteringsmiddel voor kwade en weerspannige paarden, daar de berijder het dier met meer vastheid en gemak meester weet te worden. Het schoolrijden brengt namelijk het paard in het kunstig evenwicht, waarbij de geheele last op den achterkant van het paard gelegd wordt, terwijl de lijn van het zwaartepunt bij natuurlijk evenwicht gewoonlijk onder het midden van den ruiter zich bevindt. Bij het kunstig evenwicht gaat deze lijn van de ruggegraad des ruiters uit rugwaards en achterwaards en vindt achter in het paard zijn zwaartepunt, waardoor die grootere buiging verkregen wordt. In de rijtaal noemt men dit kortweg de buiging der achterledematen. Een groot deel der gebreken en weerspanningheden van een paard is, buiten gebrek aan gehoorzaamheid, aan het verwaarloozen deze buigingen genaamd hankenbuiging toe te schrijven. Het schoolrijden is niet alleen een voortreffeijke oefening in het gehoorzamen, maar in hankenbuiging bezit het, zoals reeds gezegd is ook het middel om krachtig tegenstribbelen van het paard te onderdrukken. Wij komen later hier uitvoerig op terug.

Voor schoolpaard (paard voor de rijschool) is natuurlijk niet ieder paard geschikt. Het dier moet een levendig en veerig temperament en bijzondere eigenschappen hebben, vooral van wat den bouw van het lichaam betreft. Vóór alles moet het krachtig gebouwd zijn. De heupen moeten breed, de borst breed en diep, de schouder hoog, de enkelgewrichten even breed, het dijbeen en het bekken gespierd, de voorarm lang, breed en eveneens gespierd zijn. Wij bepalen ons tot deze korte opsomming en zeggen alleen nog wat de beroemde rijkunstenaar James Filis in zijn boek “Voorwaarden voor het dresseren van paarden” over het uitkiezen van paarden als schoolpaard aangeeft. Hij schrijft: “Wat het uitkiezen van een paard betreft zoo moet men het geheel bekijken en daarvoor een paar meter van het dier gaan staan. Als de eerste indruk goed is, dan bekijk ik de afzonderlijke deelen en ik zie gemakkelijk kleine gebreken niet. Als echter integendeel de eerste indruk niet gunstig uitvalt, dan onderzoek ik het nauwkeuriger en verschoon de kleine gebreken niet. Volmaakt is niets. Bij dit eerste onderzoek moet men vooral kijken, hoe het paard zijn pooten gebruikt bij het stappen, draaien draven en galopperen aan de hand en onder den ruiter. Menig paard, dat stilstaande den indruk maakt van niet regelmatig gebouwd te zijn, wordt dikwijls harmonisch, vlot en geschikt zoodra het in beweging komt. Andere daarentegen, die stilstaande bijna volmaakt schijnt, is dikwijls zwaarvallig en ongeschikt in zijne bewegingen.”

Ik trek het eerste vóór daar het, van wat het heeft, een goed gebruik zal maken. Een lage kop, lange en fijne hals, hooge schouderhoogte, rug en nierenpartij kort en breed, lange krop, lang en schuine schouders, de nierenpartij goed met de laatste ribben verbonden, dijbeen en ...... tot het spronggewricht lang, pijpbeen kort. Het zelfde geldt voor de voorhand: lange voorarm ( men zoekt een paard uit, dat laag op den bodem staat. Een paard staat laag op den bodem als de lijn van schouderhoogte tot schouderboogpunt en van hier tot de voorheuppunt even lang zijn; lange pooten van een sleperig paard, dus hoog boven den grond, zullen altijd ongeschikt zijn en vele fouten begaan.), kort pijpbeen, het kootbeen liever een beetje te lang dan te kort. Dat zijn de eigenschappen, die ik zoek bij een paard, doch die zelden allemaal bij hetzelfde dier te vinden zijn.

Ik keur onvoorwaardelijk een paard met stijle koot af, want dit ontbreekt snelheid, de gang is sleepend en gebrekkig. Ik let er goed op, dat de hoefwanden niet saamgetrokken zijn. Om te voorkomen, dat dit gebrek later nog te voorschijn komt, laat ik mijn paarden niet beslaan, zolang zij op zachten bodem werken. Zij stappen dan met uitgebreide hoef op waardoor meer een bijzondere uitzetting van de hoefwand bewerkt wordt. Ik laat altijd met verlengde, halfmaanvormige ijzers beslaan en wel zoo, dat de uiteinden der ijzers binnen de hoefzolen valt. Hierdoor bereik ik dat noch hoefdwang noch hoefziekten ontstaan.

Kortom, het is met het paard als met den mensch. Als men ook geheel lichamelijk volmaakt is, dan heeft men nog niets, als men de noodige moralische eigenschappen mist. De eerste moralische eigenschap voor een paard is, dat het vrij en ongebonden is en gaarne loopt. Ik beveel vooral een vurig paard aan, want juist in tegenstelling met hetgeen men zou denken, is het niet zenuwachtig, noch ongeduldig of schuw. Ik kom daar later nog op terug en wil mij maar hiertoe bepalen vast te stellen, dat een zelfs maar middelmatig gebouwd paard uitstekend is, als het deze eerste moralische eigenschap, de lust tot loopen, bezit. Daarentegen deugt een paard, als is het nog zo mooi, niet, als het deze eigenschap mist.

Ik begin het onderricht van het paard altijd reeds, wanneer het nog jong is, d.w.z. tweejarig hoogstens driejarig. Ik koop het paard als het gaat tegen September. Daar paarden in het voorjaar geboren worden zijn ze om dezen tijd 2 ½ jaar. De reden waarom ik aan jonge paarden de voorkeur geef is, dat deze bijna nog niet in training zijn of zeer weinig, en daarom goed onderhouden zijn. Het is overigens gemakkelijk deze te krijgen; want onder de volbloedpaarden, die uitzicht geven om aan de wedrennen gebruikt te kunnen worden, zijn toch een groot aantal ongeschikt, die echter uitstekende school- en dienstpaarden kunnen worden. Overigens vindt men nog vele andere oorzaken waardoor men een groot aantal volbloedpaarden van deze ouderdom kan krijgen. Ik koop nooit merries, omdat deze dikwijls lastig zijn en bij het gebruik der sporen zelfs wateren. Ik heb mijn hengsten altijd castratie onderworpen, en wel om meerdere redenen. Vooreerst heeft een hengst de leelijke gewoonte, zich op alle paarden te werpen, die hem ontmoeten, wat voor den ruiter juist niet aangenaam is. Dan stijgert een hengst gemakkelijk. Daarenboven zijn vele paarden die ik berijd voor dames bestemd, en men mag nooit een dame veroorloven een paard te besteigen, dat dergelijke eigenschappen heeft. Arabische en Trakehnerhengsten hebben dit gebrek in het algemeen niet. Zij leven naast elkaar in kudden, zonder dat ze ooit op deze omstandigheid opmerkzaam worden. Bij een volbloedhengst eindelijk vervet met de jaren de voorhand. Terwijl de voorhand dikker, zwaarvalliger wordt, verdwijnt de achterhand, het kruis blijft smal, de billen blijven spits, wat bij rijpaarden een gebrek is, die moeten integendeel een goed ontwikkelde achterhand en een lichte voorhand hebben. Overigens weet iedereen dat de Ruin een veel zachter karakter heeft dan de hengst. Ter castratie stuur ik mijn hengsten, als de grootste hitte voorbij is naar de dierartsenij school te Alfort, waar zij veertien dagen blijven. Daarna breng ik ze op het land in de frische lucht, in een inrichting, waar zij naar hunne behoefte verzorgd worden. Daar laat ik ze 3 ½ maand. Gedurende de eerste vier maanden, vermeid ik het ook maar de schaduw van een zadel op te leggen. Daarna begin ik hunne opleiding doch zoo voorzichtig mogelijk.

Als zij stappen, draven en galopperen kunnen, gemakkelijk omkeren een stap achterwaarts en zijwaarts kunnen maken, als ik eindelijk bereikt heb, dat zij aan den teugel staan, dan ga ik met hen naar buiten en dan duurt het maar een paar dagen, dat zij zich gemakkelijk buiten berijden laten. Ik leer hen eerst slechts wandelrijden, en oefen hen meteen tot, wat de Engelsman “haks” noemt. Gedurende de volgende 2 of 3 maanden oefen ik hen buiten in hetgeen ze in de rijbaan geleerd hebben, om hen licht, bevallig en natuurlijk laten gaan.

Dus van September tot eind December niets als rust en verpleging, van Januari tot Maart dresseren in de rijbaan. Van April tot Juni hetzelfde wat ze geleerd hebben, buiten. In Juli stuur ik mijne paarden op het land. Ik laat hen volle vrijheid in de koppel en voer ze haver. Dat is voor hen de vacantiemaand. In Augustus begin ik buiten met de hoogere rijkunst. Zij hebben nu meer krachten en zijn uitgerust. Daar mijne paarden nu wat kunnen verdragen al lenig en goed in evenwicht zijn, zoo maken ze groote vorderingen en gewoonlijk eindig ik reeds tegen einde December hunne opleiding als rijpaard. Dikwijls 2 maanden vroeger of later, naargelang de moeilijkheden, die ik ontmoet, of naar het meer of mindere dat ik met hen tracht te bereiken. Dan laat ik ze weer veertien dagen rusten, en laat ze daarna op jacht gaan.

Dan eerst, na deze oefeningen acht ik hun opleiding geeindigd. Dan heb ik echter ook werkelijk een en hetzelfde dier, een uitstekend wandelpaard voor het voorjaar en den zomer, een jachtpaard die veel kan verdragen voor den herfst, dat in den winter met plezier te berijden is.


Voorbereiding van het paard voor de hooge school

Zoodra het paard voor een goed kampagnepaard goed gedresseerd is, kan men er mee beginnen het het abc der hoogere school te leren. Zoals wij reeds in de inleiding zeide is het paard in kunstig evenwicht Fig. 252, d.w.z. het moet zijn gewicht op de achterdeelen kunnen opnemen. Daarvoor is, zoals we eveneens reeds zeiden, een versterkte hankenbeweging noodig, waarbij al de gewrichten van den achterpoot te samen gevoegd, als het ware als een boog gespannen en tot voortsnellen van den romp bekwaam is. De vooroefeningen tot buiging der hanken in het kampagnepaard zijn de afgekorte tempo´s in het stappen, draven en galopperen, het verzamelen en terugtreden, de heele en halve ophouding. Tot hankenbuiging wordt het paard voorreerst recht op alle vier de pooten geplaatst. Kop en hals tegen de schouders en de halsaanzet terug geschoven. Opdat de hals juist gebogen blijft, wordt de teugel dicht bij den hals rustig vast gehouden, zonder deze op de eene of andere wijze te gebruiken. Dan gebruikt men de kuithulpen zoo lang, tot de hanken zoo ver zijn doorgebogen, dat het paard met de achterpooten eerst tot de lijn der heupen en ten laatste tot onder de zitplaats van den ruiter stapt. Een goed rijpaard zal nu de gewrichten van den voorpoot buigen, deze doen zakken en den voorpoot opheffen. Om deze beweging te helpen laten wij onder versterkte gewichtshulpen den teugel zacht, als een schroef omhoog werken, om zoo het paard aan te sporen, de last van den voorpoot op den achterpoot te leggen. De opheffing van den voorpoot mag de hoogte en de duur van een galopsprong niet overschrijden. Deze oefening, Fig 254 noemt men schoolparade, zij is eerst dan volmaakt, als het paard zijn gewicht nog op den achterpoot draagt, als de voorpooten reeds den grond raken.

Intusschen duurt het een langen tijd en na veel oefenen, eer het paard en wel een sterk paard deze oefening kan maken. Er behoort veel kracht en geschiktheid toe om met de achtervoeten het zwaartepunt te vinden, in evenwicht te blijven, en de voorpoot op te heffen. Dringt het onder den invloed van de kuithulpen naar voren, dan houdt men den teugel rustig in en spreekt het paard lief toe, men wachte zich echter, den voorpoot terug of omhoog te trekken, daar dan het beangstigde dier hem voor den tijd opheft en het evenwicht heelemaal verliest. Omhoog gooien van den hals, vast worden en stooten op het gebit, verkeerde houding van den hals, dat zijn allemaal fouten, die door verkeerde behandeling bij het doorbuigen der hanken ontstaan. Breken de dieren, vooral zwakke, op het oogenblik, dat zij het zwaartepunt met de achterpooten gevonden hebben, inplaatst van de hanken te buigen met het kruis uit, dan mag men het niet forceren; men geve den teugel na en brenge het paard weer recht. Is het dier zeer opgewonden en onrustig, dan houdt men voor dien dag op met deze oefening.

Bereikt de ruiter door aanhoudende hulp van teugel en scheenbeen een nog grotere buiging der hanken, dan heeft het paard de schoolstelling. De gangen die in deze houding uitgevoerd worden noemt men “scholen op den grond” integenstelling met de “scholen boven den grond” of rijsprongen. Voordat we tot de bespreking van de scholen op den grond overgaan, moeten we eerst nog een soms zeer moeilijke oefening bespreken namelijk het terugtreden zonder teugel. Jonge, nog onervaren ruiters moeten deze oefening niet beginnen, voordat zij minstens één paard gedresseerd hebben. Eerst dan kunnen zij zich een oordeel vormen, of en wanneer deze oefening mag gemaakt worden. Deze oefening is niet moeilijk te leeren, maar ze is niet zonder gevaar voor den ruiter, noch zonder nadeelige gevolgen voor het paard, en wel in zooverre, als slechts scheenbeen en spoor bij deze beweging gebruikt worden. Er kan dus gemakkelijk een terugkruipen en hieruit een steigeren ontstaan. Voordat men dus met deze oefening begint, moet het paard stipt gehoorzamen en de ruiter moet er zeker van zijn, dat hij steeds en onvoorwaardelijk vooruit kan sturen. Een traag paard, dat slechts door uitdrukkelijke bewerking met het scheenbeen te besturen is, is voor deze oefening niet geschikt, daarentegen wel een vurig paard.

Men begint deze oefening op dezelfde wijze, als men het paard het terugstappen geleerd heeft. Langzamerhand gebruikt men steeds minder den teugel, tot men op het laatst alleen het scheenbeen gebruikt, waardoor men alleen het paard te verstaan geeft, dat de achterpooten de beweging beginnen moeten. Het paard krijgt een beweging van voren naar achteren en wordt om zoo te zeggen met dijbeen en billen naar achteren getrokken. Het spreekt van zelf, dat men bij deze oefening in het begin niet te veel mag verlangen, daar het paard gewend is bij den druk van het scheenbeen of dijbeen voorwaarts te gaan, zal tegenstribbelen en opgewonden worden daar het den ruiter niet dadelijk begrijpt. Met twee of drie stappen moet men tevreden zijn en men laat dan het paard evenveel naar voren doen, waarbij men dan inplaats van het dijbeen, de hakken en sporen gebruikt. Men moet er vooral op letten, dat het dier niet gauwer achteruit stapt dan men wil.

Bij het leeren van het paard (de school op den grond) plaatst men het paard in schoolstelling en laat het tot schoolstap in verkorte pas treden. (De schoolstap Fig 255, is korter meer ingehouden, minder plaats gebruikend, dan de veldschrede, vordert echter een (korter of sneller) optreden; de geheele beweging schijnt meer naar voren gericht, de voorpooten treden vaster op en de achterpooten meer onder het lijf.) Om het paard de schoolstap te leren, tracht de ruiter de voorpoot, door voorwerkend aantrekken van den teugel, het vóórdrukken van het dijbeen, meer op te heffen en door grootere last of gewicht op de achterpooten het verder voorgrijpen daarvan tegen te gaan. Is het paard in de schoolstap een beetje geoefend, dus kan het deze, dan verminderd men langzaam de hulpmiddelen, tot ten laatste een eenvoudige beweging van de hand voldoende is, het paard in regelrechten schoolstap te doen gaan.

Eene gelijkvormige beweging is de schooltritt dikwijks ook schooldraf genoemd Fig 256, waarmee men begint, als het paard de schoolstap goed kent. De schooltritt plaatst het paard in volmaakt evenwicht, bevordert de juiste houding van kop en hals en is eene voortreflijke oefening vóór alle kunstige oefeningen, doordat het schouders en knieen van het paard tot hoogere werking brengt. James Filis, noemt de schooltritt een draafpas waarmede men maar weinig terrein wint; de schouderbewegingen zijn hooger, de knieen worden scherper naar boven gebogen, waardoor de beide draftempo´s korter, gelijkmatiger volgen. Men verkrijgt de schooltritt uit de schoolstap, doordat men het voortschreidende achterbeen, door versterkte hulp van hand en dijbeen afwisselend, sterker verzwaart en de schrede verkort.

De schoolgalop Fig 257 is integenstelling met het kampagne galop een vier-tempo galop in de van het paard eigen zijnde “versammlung”; de buiging der hanken is veel sterker en het voorste gedeelte wordt levendige, hooger en korter bewogen. Tot opspringen en schoolgalop wordt het paard van eerst niet gebogen, men werkt alleen dan het aantrekken van den teugel op de buitenste hanken en tracht door passende hulp met het dijbeen de uitvallen van de achterpooten te voorkomen. Het onderpaatsen van den binnenachterpoot en het buigen van de rugpartij, wordt door met het binnedijbeen te drukken vlak achter den zadelgordel verkregen, door ........ veroorzaakt men het opheffen van den voorpoot en ondersteunt de werking van den teugel door gelijktijdig snel beide dijbeenen te drukken. Door aanhoudende en afwisselende werking met de dijbeenen, zoonoodig op het oogenblik van opheffen van den voorpoot door hulp van de sporen en dan het gelijkmatig ........ naar de buitenste hanke krijgt men het paard in de korte, heel gelijkmatig volgende sprongen van het schoolgalop.

Ter oefening van het changeren in het schoolgalop rijdt men op de diagonaal door de geheele baan, plaatst men het paard recht en brengt het door drukking van het buitenscheenbeen op de andere hand, verkort de binnenste teugel en brengt het paard op de bovengenoemde wijze weer in galop. Wordt de changement op beide pooten nauwkeurig uitgevoerd, dan begint men ermee tempo changement te verlangen, dat wil zeggen het paard na een bepaald aantal galopsprongen telkens te laten changeren. Bij de eerste oefeningen changeert men misschien iederen keer na 10 galopsprongen en verminderd dan telkens het aantal sprongen, tot men ten laatste tot één sprong komt, zodat het paard bij iedere galopsprong changeert. Dat is intusschen buitengewoon moeilijk en vordert een zeer sterk paard. Het verminderen van het aantal sprongen mag slecht heel langzaam en na oefeningen van verscheidene dagen (natuurlijk korte oefeningen) bereikt worden. Om zijn paard konform te blijven, moet men de galopsprongen tellen. Bijna alle paarden willen, zoogauw het changeren hen gemakkelijk valt, changeren zonder het teeken van den ruiter af te wachten, dat mag men in geen geval dulden, maar moet met een steek van het spoor aan de zijde, welke het paard changeren wil gestraft worden.

Nog eene oefening in het changeren is het changeren op de plaats, door den Franschman Bauchor uitgevonden. Om dit te doen, doet men hetzelfde als bij het changeren op tempo, alleen moet de changement bij deze oefening nog beter zijn dan bij de eerste. De inwerking van den beide dijbeenen moet krachtig zijn om de beweging omhoog te houden. De teugels mogen niet sterker aangetrokken worden als bij het changeren maar de hand moet met grooter zachtheid en toegevendheid de ..... pakken en het zwaartepunt toewerpen. Is het paard goed in evenwicht dan bevindt zich dat steeds in de nabijheid van het dijbeen van den ruiter.

We komen nu tot een categorie van changeren die hoofdzakelijk tot het kunstrijden behooren, de changementen of gaan op twee hoefslagen. Bij het gaan in de campagne rijkunst, het gaan op één hoefslag, beweegt het paard steeds in de richting van zijn middellinie, bij de zijgangen daarentegen beweegt de voorpoot en achterpoot gelijktijdig en wel zijwaarts. Men onderscheidt ongebogen en gebogen zijgangen. Die gebogen zijgangen worden onder zijwaartsbuigen der wervelkolom uitgevoerd, terwijl bij de ongebogen zijgangen, die slechts als vooroefening tot de vorige dienen, de wervelkolom niet gebogen wordt. Het schouder naar binnen (plié) wordt door de grootste rijmeesters voor het fundament aller schoolgangen verklaard, namelijk tot oefening van de zijgangen is die (schouder naar binnen) voortreffelijk geschikt, doordat het paard leert zijn voeten zijwaarts te bewegen, zonder zich te trappen en met de pooten in de war te raken, te struikelen. Wij laten hier volgen, wat de hoofdman en stalmeester Johann Gottfried Prizelius in de 1777 verschenen werk “Volständige Pferdewissenschaft (volmaakte paardenkennis)” over deze oefening zegt. We voegen deze verklaringen van den ouden meester er hierom bij, terwijl er, hoewel voor 125 jaar geschreven**, nauwelijks nog iets bij te voegen valt. (** in 1902) In genoemde werk in het 13de hoofstuk zegt Prizelius onder andere:

49. De school schouder naar binnen, bestaat daarin, dat een paard met naar binnengebogen kop en den buitenste schouder, op anderhalf of twee voet van elkaar verwijderde paralel loopende lijnen, de binnenpooten over het voorste gedeelte aan de binnen, het achterste gedeelte echter op de buitenlijn blijft. Naar, in dit hoofdstuk van schouder naar binnen gezegd wordt, wordt dus gevorderd: 1ste dat de kop en de buitenste schouder naar binnengebogen is, dus op de rechter hand rechts, op de linkerhand links gebogen moet zijn, welke beweging van den kop niet sterker mag zijn, dan dat de ruiter het inwendige oog kan zien. 2de moet de gang op twee paralelloopende lijnen geschieden, waar uit volgt, dat het paard nooit uit zijn eens aangenomen stelling kan komen en niet het achterste gedeelte dan meer voorwaarts zal gaan en dan meer terug zal blijven, in het eerste geval wordt de lijn verbreed, en het laaste smaller en daardoor blijven de lijnen niet meer evenwijdig. 3de Deze paralellijnen moeten anderhalf of twee voet van elkaar verwijderd zijn, waaruit volgt dat het paard steeds met het kruis moet terugblijven, zodat de achterpooten van de voorpooten, als men een loodlijn daartusschen liet vallen niet verder als anderhalve of twee voet van elkaar verwijderd zijn, welke afstand grooter wordt naarmate het met het kruis meer naar voren gaat. De reden, waarom deze lijnen niet verder van elkaar mogen zijn, is deze, dat de schouders, als deze afstand grooter wordt, een soort dwang ondergaan, waarbij het achterste gedeelte grooter passen moet doen dan het voorste, waardoor het paard noordzakelijk gedwongen wordt op de schouders te gaan, waarbij het kruis vrij was, wat juist niet bedoeld wordt. 4de Deze gang zal beperkend zijn, waardoor hij zich van alle andere natuurlijke gangen onderscheidt. 5de Het voorste gedeelte zal op de binnenste het achterste gedeelte op de buitenste paralellijn gaan, dat wil zeggen, het eerste zal op de van den muur het verst verwijderde lijn en het andere op de dichtsbijzijnde lijn gaan. 6de Hij zal voorwaarts gaan, dat een eigenschap is, die het met de natuurlijke gangen gemeen heeft, vandaar dat men ook een paard in deze school in de pas, draven of galopperen laat.

50 Die school is de voortreffelijkste en nuttigste van alle, een paard schoudervrij te maken en het op de hanken te plaatsen, en kan het op rechte, ronde of ovaallopende paralellijnen geoefend worden. Om te bewijzen, dat deze school (oefening) de eigenschap moet toegeschreven worden dat zij de voortreffelijkste van alle is om een paard schoudervrij te maken en het op de hanken te plaatsen, waarbij men, zoals we zullen zien nog meer voordeelen kan opnoemen, is noodig dat we de beweging van het scheenbeen bij deze oefening nauwkeurig onderzoeken.

Een paard is geschikt, met zijn pooten tweeerlei bewegingen te maken, die daarin bestaan dat het ze ten eerste naar voren plaatst, ten tweede dat ze naar achteren zet, ten derde dat het ze op een en dezelfde plaats omhoog houdt en nederzet en ten vierde dat het ze opzij en overelkaar plaatst. De drie eerste bewegingen worden het bij het draven, het terugstappen en piasseren geleerd, ze over elkaar te zetten leeren die gangen niet, waarom men dit op een andere wijze moet leeren. Vroeger gebruikte men daarom de school, kop naar binnen, kruis naar buiten, en de eene ruiter meende beter te doen, als hij een vierkant tot figuur koos, waarop hij de school liet oefenen, en een ander hield een cirkel voor beter, beide echter misten hun doel, want in deze school moet het achterste deel van het paard vlak tegenover het voorste gedeelte gaan en dus met het eerste een grooter vierkant of een grooter cirkel maken, dan met het laatste, waaruit volgt, dat het eerste ook grootere stappen moet maken, als het andere, en dat het daardoor ........... en als het ware ineenperst, daar het niet de vrijheid heeft, de passen zoo groot te maken als het ter ontbinding van de schouders noodig is, en zoals het zijn lichaamsbouw veroorlooft. In deze school moet dus het paard noodzakelijk op de schouders gaan, of het ook daardoor leert, de pooten over elkaar te zetten en het scheenbeen te strekken. Daarbij was ook nog het kwaad, dat het ook niet op de hanken kan gaan, daar het de stappen met het achterste gedeelte zo groot moest maken en de voeten te ver van elkaar moest verwijderen: dan is het een niet te betwijfelen waarheid, dat de binnenste achterpoot bij het gaan altijd de buitenste voor is en er dicht bij moet zijn als het zijne hanken gebruiken zal, dat bij bovengenoemde school onmogelijk is. Als dus door deze school, kop naar binnen kruis naar buiten, het paard het kruizen der pooten wordt geleerd, zal integendeel andere schadelijke gevolgen daaruit ontstaan. Daarom is het een geweldige uitvinding voor het rijden, een houding te vinden, waarbij het paard het kruizen der pooten leert en schadelijke gevolgen vermeden worden. Hier voegt Prizelius eenige daarop betrekking hebbende uitspraken van de hertog van Newcastle bij en gaat dan verder: “ De uit deze school (schouder naar binnen) verkregen voordeelen zijn: 1ste Ze ontbinden en verlichten de schouders. Het paard wordt hierbij in een uitgebreid vierhoek gereden, waarbij het voorste gedeelte ver voor het achterste gedeelte gaat, daardoor is het eerste vrij, de gewrichten zooveel mogelijk te gebruiken en de pooten over elkaar te plaatsen, welker cirkelvormig beweging der voorpooten, die geheel vrij geschiedt, de schouders noodzakelijk moet ontbinden. 2de Ze brengt het paard op de hanken en ...... daardoor voor andere scholen. De achterpooten van het paard worden bij deze oefening steeds dichtbij elkaar en zoo geplaatst, dat de binnenste achterpoot de buitenste voorgaat, hetwelk, zegt de hertog van Newcastle, een middel is, de schouders te ontbinden en vrij te maken. Om de schouders vrij te doen zijn, moet het kruis noodzakelijk een dwang ondervinden en de last van den ruiter en het paard op zich kunnen nemen, en als ze dat doet gaat het paard op de hanken. Dat echter een paard bij deze oefening noodzakelijk bij het draven en galopeeren moet voorgrijpen en op de hanken moet gaan, daarvoor hebben we in het volgende hoofdstuk gelegenheid dit te bewijzen. Daar nu de volmaaktheid in alle gangen voor het grootste gedeelte op het gebruik der hanken berust, en dit door deze oefening bereikt wordt, zoo is het duidelijk, dat deze oefening het paard voor vele andere voorbereidt, wat ook nog blijkt, dat het hierbij leert overstappen en het scheenbeen ...... leert. 3de Zij geeft het paard eene mooie houding. Een paard dat met vrije schouders en gebogen hanken gaat, moet vanzelf den kop en hals behoorlijk houden en een mooie houding aannemen. Bij deze oefening wordt het paard, zoals we gezien hebben, met vrije schouders en het gebruik zijer hanken gedwongen te gaan, waardoor het noodzakelijk door deze oefening een mooie houding aanneemt. 4de Ze leert het, het scheenbeen .... . Het paard moet de pooten overelkaar plaatsend gaan, wat hem door het binnenste scheenbeen te drukken, geleerd wordt, het leert derhalve, dat de druk van het scheenbeen betekent, dat het dit moet. 5de Ze is de grondslag van alle andere oefeningen. Een oefening, die het paard de schouders los maakt, het gebruik der hanken leert, het paard een mooie houding geeft en het leert het scheenbeen te .... is zeker wel als de grondslag aller scholen te beschouwen, daar dit alles bij de andere oefeningen verlangt wordt. ”

Deze oefening doet dit, waarom wij ook aan de voordeelen niet kunnen twijfelen. Deze oefening, de schouder naar binnen, wordt op de rechter hand, en op de linker hand, in stap, in korte draf, in schooltritt en in schoolgalop uitgevoerd. Fig 259 – 268. Eene .... hebben we voor de duidelijkheid Fig. 258 bijgevoegd. Ter oefening dezer school is het beste, in het begin de gehele baan te nemen, en eerst later tot kleinere vierhoeken over te gaan, als men voortgang gemaakt heeft. Op een cirkel doet men deze oefening in het geheel niet, daar hierbij de buitenste achterpoot zich zoo gemakkelijk aan den last kan onttrekken, omdat het zooveel zijwaards moet stappen. Vooreerst geeft men het paard de beweging der binnenste “ganasche” en wel op den hoefslag aan de band, voert dan met de binnenste teugel het voorste gedeelte zoowat twee voet van de band af in de baan, gebruik beide teugels en brengt hierdoor en door de druk van het binnenste scheenbeen het paard tot voortgaan op twee hoefslagen in beweging. Natuurlijk moet, wanneer het paard probeert ...... dadelijk worden tegengegaan. Met bijzondere zorg let de ruiter erop, dat het dier bij het kruizen der pooten zich niet trapt. Vermindert het paard, omdat in het begin die houding moeilijk valt, de afstand der paralellijnen, doordat het het voorste gedeelte meer naar den muur duwt, zoo brengt men het door aan de binnenste teugel te trekken weer in de baan. Probeert het paard die vermindering door verwijdering van het achterste gedeelte van den muur naar het binnenste van de baan te verkrijgen, dan drukt men door het binnenste scheenbeen dit gedeelte weer naar den muur. Een stooten in het gaan, mag in beide gevallen niet voorkomen. Door “ausfallen” met het kruis, of indrukken met het voorste gedeelte wordt de afstand der lijnen vergroot. Op de eerste fout moet men goed letten, daar de goede houding daardoor bedorven wordt en dat niet alleen, maar ook het geheele doel dezer oefening gaat verloren, omdat het paard de last van den binnensten achterpoot, door verder dan de buitenste achterpoot te stappen, tracht af te gooien. Het buitenste scheenbeen en de buitenste teugel moeten deze fout verbeteren. De andere fout, het indrukken van het voorste gedeelte verbetert men door het terug te leiden op den juisten hoefslag door middel van den teugel. In geen geval mag men het kruis aan den band vastmaken, daar dit het gebruik der hanken onmogelijk maakt. Het stooten in het gaan verbetert men door met het buitenste of met beide scheenbeenen te drukken, door het aanraken met de .... of ook alleen dor het klappen met de tong. Het slot van deze oefening wordt gevormd door een parade. Deze parade is echter dan eerst dan geheel korrekt, als de buitenste hanken daarbij meer dan de binnenste gebogen worden en het paard daarbij nog in de plië houding blijft. Wil het paard bij de parade ergens met een deel uitwijken, dan laat men het in de stelling op twee hoefslagen terugtreden. Na afloop van iedere plië oefening is het voordeelig, een korte “versammelte” draf in evenwicht te rijden. De ruiter kan zich daarbij het best een oordeel vormen over de werking dezer oefening en hoe lang deze nog gedaan moet worden. Overigens is juist dat schouder naar binnen, een oefening die voortreffelijk het paard in een juiste buiging der “canaschen” aan den teugel brengt. Het spreekt vanzelf dat deze oefening nooit te lang op eene hand gedaan mag worden, daar het binnenste achterbeen daarbij hoofdzakelijk in werking treedt, men gaat daarom na eene wisseling op de baan op de andere hand over. Men oefent het in gelijkmatige, korte lessen op beide handen en maakt maar alleen een uitzondering, als eene zijde van het lichaam van het dier, wat dikwijls gebeurt, nog meer lenigheid nodig heeft, als de andere zijde. Deze oefening (schouder naar binnen in “versammelte” korten draf of in schooltritt) begint men, zoogauw het paard ........... ......... . Ook deze oefeningen moeten met een buitengewone zorgvuldig uitgevoerde parade gesloten worden. Bij de oefening schouder naar binnen in galop wordt een bekwaam ruiter en een zeer geschikt paard veereischt. Deze oefening is voor het paard erg moeilijk, omdat het de hanken buitengewoon sterk gebruiken moet. Zoogauw het paard er eenige bedrevenheid in heeft, gaat het de beste galop rechtuit. De moeilijkheden, die de ruiter bij het plië galop te overwinnen heeft, berusten hoofdzakelijk in de hulpmiddelen, die bijzondere zorg verlangen, daar het paard in geen geval tegen den wil van den ruiter mag handelen. De voornaamste moeilijkheid is bij het aangaloperen uit de plië stelling te overwinnen, daar in deze houding die zijde, welke in galop achterblijven moet, vooruitgaaat. Daarom laat men het paard in rechte lijn in galop aanspringen en zet dan eerst door voorzichtige werking van den binnenste teugel de voorpoot naar binnen en door duidelijke druk van het scheenbeen het kruis naar buiten. changeert het paard toch nog, dan houdt men dadelijk op en begint de oefening opnieuw.

Bronnen, referenties en/of voetnoten

  • Manuscript Dr August Diemont veterinair arts Epe, geboren 09-04-1890 te Spankeren